Een zwoele zondagavond in de zomer van 1981. In de ruime portiek van het huis van mijn grootouders zitten mijn ooms en tantes te genieten van het mooie zomerweer. Iedereen is nog jong en vol hoop over de toekomst. Ik ben net zes geworden en vind het heerlijk dat iedereen bij elkaar is. In die dagen waren we allemaal nog vaak bij elkaar. De breuk die later zal ontstaan door de scheiding van mijn opa en oma is dan nog niet zichtbaar.
De man van mijn jongste tante heeft die avond een motor bij zich. Geleend van een goede vriend. Voor hij opstapt om een proefritje erop te maken blaast hij mijn tante een kus toe. Vanaf de portiektrap vangt zij hem op. De verliefdheid straalt van zijn gezicht. Maar op mijn zesde herken ik dat nog niet en wat mij betreft doen ze maar een beetje raar. Wanneer hij wegrijdt besluit ik om te proberen zo vaak mogelijk op en neer te rennen over de straat voor hij weer terug is. Het komt mij nu bijna 24 jaar later voor als een zinloze oefening, maar op dat moment is het een grote uitdaging. Bij de 12e keer dat ik al rennend en mij concentrerend op het geluid van de motor weer naar de overkant race, val ik in volle vaart en met overgave op de harde stenen van de straat.
“Auw”. De tranen springen me direct in de ogen, maar ik wil nog niet huilen. Ik krabbel weer overeind, doodsbang dat de motor net nu terug zal komen en mij niet op zal merken voor het te laat is. Ik trek mijn leren jasje uit en hou het voor mijn knieën die bij de confrontatie met de straatstenen duidelijk het onderspit hebben moeten delven. Met een vaart ren ik tussen mijn ooms en tantes door de portiektrap op. “Wat is er aan de hand Xap? ” Vraagt een van mijn ooms, maar ik luister niet eens en ren door, op weg naar de beste troost die er op zo’n moment is: Oma.
Wanneer ik haar gevonden heb, spring ik in haar armen en barst in huilen uit. Oma doet dat waar ze goed in is en spreekt de magische troostende woorden uit, die alleen oma’s kennen. Binnen de kortste keren voel ik mij weer beter en wanneer op elke knie ook nog een pleister is geplakt en de straat bestraffend is toegesproken kan ik alweer lachen.
Het is mijn eerste herinnering, die avond op de Justus van Effenstraat in Utrecht. Wat mij het meeste bij is gebleven van die avond is het gevoel dat ik als zesjarige had. Op die avonden dat iedereen bij elkaar was – en ik heb aan vaders kant wel 9 ooms en tantes- voelde ik mij zo veilig en geborgen. Voor elk probleem was de oplossing simpel: iemand sloeg een arm om mij heen en zei: “het is goed”.
Het liefst was ik voor eeuwig zes gebleven. Voor eeuwig het kleine nichtje, de dochter en kleindochter. Het liefst was ik altijd klein gebleven, met kleine problemen en kleine hindernissen. Maar hoe hard ik dat ook wil en wens, toch ben ik elk jaar weer ouder en verder verwijderd van dat zesjarige meisje. Dat gevoel van geborgenheid is ergens in de loop der jaren verloren gegaan en lange tijd heb ik gedacht dat het ook nooit meer terug zou komen. En met pijn in mijn hart heb ik dat ergens onderweg naar mijn 30ste levensjaar ook geaccepteerd.
Maar ik heb mij vergist.
Dat zesjarige meisje zal ik nooit meer zijn. Mijn oma is oud en ziek en intussen gescheiden van de man die ooit mijn opa was. Mijn ooms en tantes zien elkaar nog maar weinig en het leven heeft een aantal van hen volledig ingehaald. De man van mijn tante is intussen de ex-man van mijn tante en mijn tante zelf een alleenstaande moeder.
Maar het gevoel van toen, het gevoel van complete geborgenheid de magie van de woorden “het is goed” – heb ik weer gevonden. En natuurlijk net op het moment dat ik de zoektocht op had gegeven. Op een plek en in een persoon die voor mij onwaarschijnlijk leek tot nu toe. (God works in mysterious ways, jammergenoeg bestaat hij niet.) Zo’n drie maanden geleden had ik niet kunnen bedenken dat ik ooit nog een relatie zou hebben. En al zeker niet eentje die mij tot in de essentie van mijn persoon rust geeft. Een relatie met een persoon die mij geborgen doet voelen en veilig. Iemand die mij accepteert zoals ik ben en niet wacht tot ik verander in de persoon waar hij naar zoekt.
I don’t know how long this(we) will last (cynicus tot het bittere einde), maar al zou het vandaag afgelopen zijn, dan treur ik daar in ieder geval over met de wetenschap dat het mogelijk is. Dat het gevoel van thuis komen en thuis zijn bestaat en rust schept. Een deel van mij voelt zich op dat vlak weer zes (is that a good thing?), maar stiekem hoop ik dan natuurlijk dat ik dit keer niet zo hard op mijn bek ga.
Xaviera