Ik houd me vast alsof mijn leven er vanaf hangt. Over de arm van hem, net onder de tas van haar heb ik nog een stukje vrije stang gevonden. Als een volleerde zeeman in een perfecte storm heb ik mijn voeten optimaal geplant. Bij elke zwaai buig ik door de ene of door de andere knie en leun ik met mijn gewicht op de ene of op de andere voet. Klagen doe ik niet. Het is een wonder dat ik überhaupt binnen ben.
Garanties krijg je niet, wanneer je bus 11 richting de uithof pakt op het Neude. Het is de eerste halte na Utrecht Centraal, ook het startpunt dit blik op wielen. Toch is het risico groot dat wanneer de deuren open gaan, je aankijkt tegen een volgepakte meute die je schaapachtig aankijkt. Tsja, lijken de schaapachtige gezichten te zeggen, je mag het proberen hoor, maar of het lukt…
Soms doe ik dat: proberen. Ik wurm mezelf onder armen (ik ben niet zo lang) en tussen rugzakken door. En passant wring ik mijn eigen arm in bijzondere bochten om met mijn OV-chipknipdinges een piepgeluidje uit de automaat te toveren. En dan ben ik binnen. Maar dat is nog maar het begin van de ellende.
De chauffeur geeft gas alsof hij in een rally rijdt. Maar anders dan bij de gemiddelde rally wordt er vaak en hard geremd. Studenten (bestemming Uithof) en docenten (bestemming Uithof), ambtenaren (bestemming provinciehuis) en kinderen (bestemming ziekenhuis), vliegen door de bus bij elke trap op de rem.
Bochten zijn een extra uitdaging – lijkt het – voor de bestuurder. Het doel: op twee wielen er doorheen. Ik heb het nog niet mee mogen maken, maar neem aan dat er een prijs aan vastzit als het de chauffeur lukt om op 2 wielen door de bocht te vliegen, er minimaal 14 mensen op de grond liggen en hij dan bij het eerstvolgende stoplicht de rest van de passagiers plat weet te krijgen.
Zwetend arriveer ik bij de universiteit. Een combinatie van angst en keihard werken om overeind te blijven in al het rijgeweld dat de dollemansrit met zich meebrengt. Voor mij is een sportschool niet nodig. Drie keer per week, tweemaal daags bus 11 en de calorieën vliegen eraf.
Want de terugweg is niet veel beter. Misschien zelfs nog wel wat erger.
Want waar op de heenweg de bus na de halte bij het Provinciehuis langzamerhand leegloopt, biedt de terugweg naar het centrum geen enkel soelaas. Vanaf de Uithof zit de bus prop- en propvol. En bij elke halte is het weer de vraag hoeveel mensen nu weer een poging gaan wagen om zich erbij te duwen. De chauffeur is wat dat betreft een echte liberaal. De deuren gaan open, hoe vol de bus ook zit en de boodschap is: als jullie het toestaan kunnen die 10 nieuwe passagiers er ook nog best bij.
En vaak lukt dat met wat geduw en getrek gek genoeg ook nog wel. Puntje voor de chauffeur zou je denken.
Maar dat valt tegen. Want behalve erin (een heleboel erin), moet deze en gene er ook nog gewoon uit (een paar). En geloof me, dat valt niet mee. Olympisch worstelen is niks vergeleken bij het gevecht dat ik moet voeren om door de menigte bij de deur te komen. De deur waar ik bij instappen tegenaan leunde, maar die nu door de subtiel bewegende mensenmassa steeds verder van mij verwijderd is geraakt.
Ook hier komt mijn geringe lengte weer van pas, net als mijn talent voor de flexibele dans die limbo heet overigens. De chauffeur kan het meestal niet erg appreciëren en zet de deuren het liefst aan het piepen nog vóórdat ik (en anderen) goed en wel buiten ben. De laatste stap wordt een sprongetje en uitchecken zit er niet in. Mijn OV-saldo gaat als een dolle, want eenmaal buiten kan ik naar mijn centen fluiten. En dat is minder vrolijk dan het rijmschema doet vermoeden.
Maar terwijl ik op weg naar huis een sigaretje opsteek om de zoveelste overwinning op de dood en verdrukking te vieren, ben ik dat alweer vergeten. Ik leef nog en dat is wat telt.